Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7112

Datum uitspraak2004-11-29
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers52 HLAR 20/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen strijd met het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel met het weigeren van subsidieverlening ten behoeve van naschoolse opvangactiviteiten.


Uitspraak

52 HLAR 20/04. Datum uitspraak: 29 november 2004 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Uitspraak op het hoger beroep van: de stichting “Stichting Naschoolse Opvang Curaçao”, gevestigd op Curaçao, appellante, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 4 maart 2004 in het geding tussen: appellante, en het Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao. 1. Procesverloop Bij beslissing van 29 december 2003 heeft het Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao (hierna: het Bestuurscollege) geweigerd aan appellante voor het jaar 2004 subsidie te verlenen ten behoeve van naschoolse opvangactiviteiten. Bij uitspraak van 4 maart 2004 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het beroep daartegen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door H. Basilio en mr. C.A. Peterson, advocaat, en het Bestuurscollege, vertegenwoordigd door mr. L.M. Virginia, advocaat, en S. Larmonie zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Subsidieverordening 1998 dient de instelling jaarlijks voor de maand april, voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd, een aanvraag om subsidie in bij het Bestuurscollege. Ingevolge het tweede lid van dit artikel dienen bij de aanvraag diverse bescheiden te worden overlegd. Ingevolge het derde lid van artikel 4 wordt samen met de subsidieaanvraag een concept samenwerkingscontract dat door de instelling is opgesteld, ingediend. Ingevolge artikel 8, eerste lid, kan subsidieverlening in ieder geval worden geweigerd indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat: a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden; b. de instelling niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen; c. de instelling niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verplichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. Ingevolge artikel 11, eerste lid, voor zover hier van belang, kan het Bestuurscollege de subsidie intrekken of opschorten indien: a. de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden; b. de instelling aan de in de eilandsverordening neergelegde bepalingen en aan de aan de subsidie verbonden voorwaarden en aan de in het samenwerkingscontract neergelegde bepalingen niet of in gebrekkige mate voldoet; d. de instelling de subsidie op andere wijze besteedt dan op grond van het samenwerkingscontract is overeengekomen. Op grond van artikel 13, derde lid, wordt door de instelling na afloop van het boekjaar uiterlijk op 1 april een financieel verslag vergezeld van een rapport betreffende de prestaties van de instelling ingediend. 2.2. Bij beschikking van 29 december 2003 heeft het Bestuurscollege geweigerd subsidie voor naschoolse opvangactiviteiten te verlenen voor het jaar 2004, op de gronden dat een samenwerkingscontract ontbreekt en voorts door appellante geen subsidieaanvraag ex artikel 4 van de Subsidieverordening 1998 is ingediend. Het Hof stelt voorop dat de brief van het Bestuurscollege van 29 december 2003 op het punt van het meegedeelde voornemen om in 2004 geen subsidie te betalen terecht is aangemerkt als een beschikking, nu sprake is van een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan, gericht op rechtsgevolg. Met het besluit heeft het Bestuurscollege immers beoogd dat appellante voor het jaar 2004 geen recht kan doen gelden op subsidie ten behoeve van naschoolse opvangactiviteiten. 2.3. Appellante klaagt dat het Gerecht heeft miskend dat de weigering subsidie te verlenen voor het jaar 2004 in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. 2.3.1. Niet in geschil is dat appellante geen subsidieaanvraag heeft ingediend voor het jaar 2004 en dat geen samenwerkingscontract voor 2004 is tot stand gekomen, zodat in zoverre niet is voldaan aan de voorwaarden voor subsidieverlening in de Subsidieverordening 1998. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het niet voldoen door appellante aan de desbetreffende voorwaarden in de Subsidieverordening 1998 in voorgaande jaren geen grond is geweest voor het Bestuurscollege om subsidieverlening aan appellante te weigeren. Appellante kan zich desondanks niet met succes beroepen op het vertrouwensbeginsel. Het Hof overweegt hiertoe dat vast staat dat het Bestuurscollege in 2001 heeft besloten haar beleid ten aanzien van de naschoolse opvang te wijzigen en te komen tot centralisatie van de naschoolse opvang. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat nadien diverse bijeenkomsten hebben plaatsgevonden, waar de uitwerking van de centralisatieplannen is besproken en waaraan vertegenwoordigers van appellante hebben deelgenomen, terwijl uit de van die bijeenkomsten gemaakte verslagen niet blijkt van door die vertegenwoordigers tegen die plannen ingebrachte bezwaren. Voorts heeft het Bestuurscollege bij brief van 3 oktober 2003 aan appellante aangegeven dat in lijn met de eerdere voorstellen een nieuwe beheersstichting zal worden opgericht en dat op de begroting van de eilandelijke overheid voor het jaar 2004 ruimte zal worden gecreëerd voor subsidiëring aan deze nieuwe stichting. Nu appellante klaarblijkelijk geruime tijd op de hoogte was van de ontwikkelingen met betrekking tot de beoogde centralisatie van de naschoolse opvang, was haar vertrouwen, dat de aan haar jaarlijks in het tijdvak 2001-2003 verleende subsidie ook in 2004 zou worden voortgezet, niet gerechtvaardigd. Het Hof kent daarbij betekenis toe aan de omstandigheid dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichting om aan de hand van jaarrekeningen en accountantsverklaringen rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot de jaren 2001 tot en met 2003, op welke verplichting appellante door het Bestuurscollege meermaals is gewezen. Onder deze omstandigheden is het niet horen van appellante door het Bestuurscollege, direct voorafgaande aan het geven van de beschikking, niet onzorgvuldig te achten. Voor zover appellante klaagt dat een zorgvuldige besluitvorming met zich brengt dat een afbouwperiode in acht moet worden genomen, overweegt het Hof dat een verplichting daartoe niet voortvloeit uit de Subsidieverordening 1998. In de omstandigheid dat een afbouwregeling voor 2004 is opgenomen in het samenwerkingscontract voor 2003 heeft het Gerecht daarvoor terecht evenmin een grond gevonden, aangezien dit contract in de conceptfase is blijven steken en daarom geen rechtskracht heeft verkregen. Ten aanzien van het betoog van appellante dat het Bestuurscollege het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door wel subsidie te verlenen aan de Fundashon Desaroyo i Progreso en niet aan appellante terwijl tussen deze stichting en appellante geen noemenswaardig verschil bestaat, overweegt het Hof dat de Fundashon Desaroyo i Progreso een nieuwe stichting is, die juist is opgericht in het kader van het centralisatiebeleid van het Bestuurscollege en waarmee bovendien een samenwerkingscontract voor de periode 2004-2005 is gesloten. Reeds hierom is geen sprake van gelijke gevallen die gelijk behandeld dienen te worden. Het Gerecht heeft in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd evenmin grond hoeven vinden voor het oordeel dat het Bestuurscollege heeft beslist in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het betoog van appellante faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, mr. C.H. Govaerts en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier. w.g. Ter Berg, Voorzitter w.g. Visser, griffier Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2004. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de griffier, voor deze,